VOOR DE WERELD WIL IK NIET LATEN Voor de wereld wil ik niet laten wat mijn harte toebehoort: mijn minnen en mijn haten en mijn vrije, brandend woord. Moest ik de wereld slechts geven wat de wereld eigen is, dan bleef mijn rijkste leven een bang geheimenis. Mag ieder mij verfoeien die zich needrig noemt en vroom, mijn hooge lied wil groeien, forschuit, gelijk een boom. Lage wateren bruisen zijn breeden voet voorbij. De boom blijft staan en ruischen - dát ruischt in mij! 70 Het boek der liefde, Amsterdam (J.M. Meulenhoff) 1921, 269 p.